Er is inmiddels het nodige onderzoek verricht naar voedselconcurrentie tussen wilde bijen en honingbijen, zoals hier samengevat. Voor een korte inleiding zie hier. In de praktijk wordt deze kennis hier en daar op verschillende manieren toegepast. Zie rechts op deze pagina voor praktijkvoorbeelden.
Natuurgebieden: maximaal drie bijenkasten per vierkante kilometer
De resultaten van West-Europese onderzoeken naar concurrentie tussen honingbijen en wilde bijen zijn vaak moeilijk te vertalen naar concrete richtlijnen voor maximale aantallen bijenkasten per hectare. Steffan-Dewenter & Tscharntke (2000) werkten wel met bekende aantallen bijenkasten per oppervlakte-eenheid, dus hun resultaten lenen zich hier wel voor. Zij vonden geen effect op de wilde bijenfauna bij dichtheden van drie bijenkasten per vierkante kilometer. Het lijkt verstandig om deze dichtheid als maximum te hanteren in gebieden zonder massaal bloeiende gewassen. Hierbij gaat het zowel om natuurterreinen als stedelijk gebied. In verschillende, hieronder besproken gevallen kan deze richtlijn naar boven of naar onderen worden bijgesteld.
Belangrijke wilde-bijengebieden: extra voorzorg
In gebieden met een bijzonder rijke wilde-bijenfauna of populaties van bedreigde wilde bijen zou extra voorzichtig omgegaan moeten worden met de plaatsing van bijenkasten. De kasten zouden hier zo ver mogelijk van de nestelplaatsen moeten staan, of zelfs helemaal geweerd moeten worden (zie bijvoorbeeld deze rapportage over het Dwingelderveld). Wanneer onduidelijk is of een gebied bijzondere bijenpopulaties herbergt, zou dit eerst onderzocht moeten worden. Op de Doornspijkse Heide is bovenstaande richtlijn met een factor 3 verkleind in deze rapportage van Slikboer & Smit (2019).
Massale bloei: tijdelijke versoepeling
Voor gebieden waar gedurende een bepaalde periode in het jaar massaal bloeiende planten aanwezig zijn, kan de richtlijn van drie volken per vierkante kilometer gedurende deze bloei versoepeld worden. Van der Spek (2012) geeft de volgende richtlijnen:
· Plaats honingbijen alleen tijdens de hoofdbloei van massaal voorkomende traditionele drachtplanten, die op minimaal 50 hectare voorkomen. Dus niet al vanaf het begin van de bloei of wanneer al veel planten zijn uitgebloeid. Doe dit niet in jaren van beperkte bloei, bijvoorbeeld wanneer de heide is aangetast door het heidehaantje.
· 0,75 volk/hectare bij bij linde en wilg
· 0,25 volk/hectare bij gewone dophei en bosbes
· 0,025 volk/hectare bij wilgenroosje
Let op: voor een advies specifiek voor struikheide, zie de pagina Bijenkasten op heideterreinen.
Stedelijk gebied: maatwerk
Stedelijk gebied kan verrassend rijk zijn aan wilde bijen en ook de dichtheid aan bijenkasten is hier soms hoog. Voor stedelijk gebied zijn nooit speciaal richtlijnen opgesteld voor de plaatsing van bijenkasten. Het is ook moeilijk om al het stedelijk gebied over één kam te scheren: sommige buurten zijn bloemrijk doordat er veel tuinen en openbaar groen aanwezig zijn, terwijl in andere buurten voornamelijk asfalt, baksteen en beton te vinden is. Een manier om tot een plaatselijke richtlijn te komen zou kunnen zijn dat de aanwezige oppervlakte bloemrijke habitat wordt bepaald, waarop vervolgens de richtlijnen worden toegepast die hierboven voor natuurgebieden genoemd zijn. Raemakers & Faasen (2017) doen het voor de Gemeent Eindhoven anders: zij stelden bufferzones met een straal van 500 meter voor rond gebieden van bijzonder belang voor wilde bijen.
Plaatsingsbeleid in overleg met bijenhouders
Smeekens et al. (1998) adviseren om bij het bepalen van een plaatsingsbeleid voor bijenkasten altijd de dialoog te zoeken met de plaatselijke bijenhouders. Wanneer bijenvolken worden uit een gebied worden geweerd, kunnen de volken die net buiten de gebiedsgrenzen worden geplaatst toch een flink gebied bestrijken. Een plaatsingsbeleid dat in overleg met de bijenhouderij wordt vastgesteld en door hen wordt ondersteund, heeft dan ook de voorkeur.